Geschiedenis Loodswezen
(tekst Hans Beukema)
Langs de Nederlandse kust strekt zich een brede gordel van zandbanken uit die soms een belemmering en mogelijk zelfs een gevaar kunnen vormen voor de scheepvaart naar en van de Nederlandse havens. In vroegere tijden riepen kapiteins vaak de hulp in van plaatselijke visserlui om hun schepen de weg te wijzen door de zich steeds maar verplaatsende vaarroutes. Ondanks die assistentie gebeurden er echter nog zoveel ongelukken en traden nog altijd zoveel vertragingen op, dat handel en nijverheid begonnen aan te dringen op een goed georganiseerde loodsdienst onder toezicht van zowel regionale als ook lokale autoriteiten. Rond 1850 werden deze lokale loodsdiensten omgevormd tot een nationale dienst die werd ondergebracht bij de Koninklijke Marine.
De eerste loodsvaartuigen die in de zeegaten van de Eems dienst deden, waren rinkelaars. Deze platbodems bleken echter weinig geschikt voor loodsdiensten. Zij werden al snel vervangen door hetzelfde soort vaartuigen dat ook reeds op andere locaties met succes door het loodswezen was ingezet: de Loodskotter. De eerste kotters hadden nog een lengte van slechts zestien meter, maar later zouden er versies met een maximale lengte van twintig meter worden gebouwd. Het waren efficiënte, manoeuvreerbare schepen met goede zeileigenschappen, die waren voorzien van een rechte steven, twee masten, een stagfok en een kluiver. Op de kleinste types van deze kotter leek de bezaanmast enigszins vreemd neergezet: de bezaan, of dandy, was hoofdzakelijk bedoeld als hulp bij het manoeuvreren. Benedendeks bevond zich het bemanningsverblijf waarin ook de loodsen verbleven. De loodsschipper had echter zijn eigen verblijf in het achterschip.
Rond de eeuwwisseling kende Delfzijl een vijftal van deze schepen. Zo was er een inspectiekotter, die slechts werd gebruikt door het hoofd van de dienst die de kolonel werd genoemd. Dat laatste vond zijn oorzaak in het feit dat de loodsdienst van toen nog altijd rechtstreeks onder de marine ressorteerde. Deze kotter werd ook wel eens gebruikt voor het loden van het vaarwater. Het een en ander bracht met zich mee dat het schip van deze ‘kolonel’ ook wel eens in andere havens afmeerde. Zo kon je het op een mooie dag in de haven van Zoutkamp aantreffen.
Verder was er nog de afhaalkotter waarmee het aantal loodsen aan boord van de loodskotters op peil werd gehouden. Iets dat samenviel met het aantal schepen van en naar Delfzijl. Vanzelfsprekend kon dat nogal aan elkaar verschillen.
De dienst kon beschikken over drie loodskotters. Een daarvan lag binnen en de andere twee vervulden hun veertien dagen durende dienst op respectievelijk kruispost Wester– en Oostereems. Na een week voer de binnenliggende kotter dan ter aflossing uit naar kruispost Westereems. Het daar liggend schip voer vervolgens door naar de Oostereems, waar de bemanning er dan een tweeweekse dienst op had zitten en koers zette naar de thuishaven.
Een aanzienlijk deel van de plaatselijke samenleving had directe contacten met deze schepen en met de dienst, hetzij als loodsschipper, loods, bemanningslid en walmedewerker of als vuurtorenwachter. Maar ook in indirecte zin was er sprake van betrokkenheid: als proviandeur, scheepstuiger of werfbaas.
De rijksschepen werden op de plaatselijke werven van Sijdzes en Pik gedokt. Ongelukken die inherent waren aan de altijd zozeer van de elementen afhankelijke zeilende zeevaart troffen ook de in Delfzijl gestationeerde loodsdienst en kerfden littekens in de hechte, zo op de zeevaart gerichte leefgemeenschap in het kleine havenstadje. Het loodsenmonument op de zeedijk getuigt van de scheepsrampen die zich in de zeilperiode van het loodswezen in Delfzijl hebben voorgedaan.
Meer informatie over de geschiedenis van het Loodswezen op de Eems: ga naar de site van het Loodswezen.